- Mund
- Mund〈m.; Mund(e)s, Münder〉1 mond2 opening, ingang, mond♦voorbeelden:1 einen Mund voll • een mondvol〈informeel〉 jemandem den Mund wässrig machen • iemand doen watertanden〈informeel〉 den Mund nicht aufbekommen, aufkriegen • zijn mond niet opendoen〈informeel〉 den Mund aufreißen, voll nehmen • opscheppen〈informeel〉 jemandem den Mund stopfen • (a) iemand omkopen; (b) iemand het zwijgen opleggen〈informeel〉 viele Münder zu stopfen haben • veel monden te voeden hebben〈informeel〉 sich 〈3e naamval〉 den Mund verbrennen • zijn mond voorbijpraten〈informeel〉 Mund zu! • mond houden!sich 〈3e naamval〉 etwas am, vom Munde absparen • zich iets uit de mond sparenaus berufenem Munde • uit betrouwbare bronjemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond nemenein Wort dauernd im Mund führen • een woord voortdurend in de mond hebben, gebruiken〈informeel; figuurlijk〉 jemandem das Wort im Mund verdrehen • iemands woorden verdraaienin aller Munde sein • op ieders lippen zijnin aller Leute Munde sein • bij iedereen over de tong gaan〈informeel〉 immer mit dem Mund vorneweg sein • een mondjegauw zijnjemandem nach dem, zum Mund reden • iemand naar de mond praten〈informeel〉 jemandem über den Mund fahren • iemand op zijn nummer zetten〈informeel〉 sich 〈3e naamval〉 den Mund über jemanden zerreißen • roddelpraat over iemand verkopenvon der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand leven¶ 〈informeel〉 sich 〈3e naamval〉 den Mund fransig, fusselig reden • zich de blaren op de mond praten, (vergeefs) op iemand inpraten〈informeel〉 Mund und Augen, Mund und Nase aufreißen, aufsperren • stomverbaasd zijnjemandem den Mund verbieten • iemand beletten te spreken〈spreekwoord〉 Morgenstunde hat Gold im Munde • de morgenstond heeft goud in de mond
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.